© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: A.W.J. de Jonge, 'Schmier, Hyginus Johannes Jacobus Gerardus (1852-1915)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn5/schmier [12-11-2013]
SCHMIER, Hyginus Johannes Jacobus Gerardus (1852-1915)
Schmier, Hyginus Johannes Jacobus Gerardus, opera- en concertzanger (Leiden 5-1-1852 - Heerenveen 21-4-1915). Zoon van Johannes Hermanus Hendrikus Schmier, koopman, en Engelina Catharina Cornilia van Wensen. Gehuwd op 23-7-1912 met Jozephina Maria Kerstens (1871-1934), pianiste. Dit huwelijk bleef kinderloos.
Johan Schmier ontving in Leiden zijn eerste zang- en pianolessen van N.F. Taverne. Later, tijdens zijn studie aan het rooms-katholiek gymnasium te Katwijk aan den Rijn, werd zijn belangstelling voor kerkmuziek ontwikkeld. In januari 1877 nam zijn zangcarrière een aanvang met het zingen bij een officiële plechtigheid in de Leidse Onze-Lieve-Vrouwekerk. Om zich van een vast inkomen te verzekeren bleef hij nog enige jaren handelsreiziger, het laatst als vertegenwoordiger in elixers voor de firma Catz in Nieuwe Pekela.
In 1880 besloot de toen 28-jarige Schmier zich geheel aan de zangkunst te wijden. Hij wilde operazanger worden en nam zanglessen bij G.A.J. Goudal in Den Haag. Het jaar daarop vertrok hij naar Brussel om zich daar als baszanger te verbinden aan de opera van de Koninklijke Muntschouwburg. Schmier debuteerde er als 'de priester' in de opera l'Africaine van G. Meyerbeer. Terzelfder tijd liet hij zich in Brussel verder bijscholen door de conservatoriumdocent Henri Warnots en ontving hij in Parijs zang- en theaterlessen van Léon Gresse.
Na enige jaren keerde Schmier in Nederland terug. De operadirecteur J.G. de Groot wist hem te engageren voor diens Hollandsch Opera-Gezelschap, dat in de Amsterdamse Parkschouwburg zijn onderdak had. Op 22 januari 1887 debuteerde Schmier hier in zijn rol van 'Dancaire' in Carmen van G. Bizet. Daarna oogstte hij veel roem met zijn vertolkingen van de kardinaal in De jodin van J.F. Halévy en van 'Marcel' in De Hugenoten van G. Meyerbeer. Zijn diepe, forse stemgeluid bleek zich uitstekend te lenen voor deze rollen. Vanaf 1890 ging Schmier zich toeleggen op een carrière als concertzanger en zangleraar. Tevens werd hij dirigent van zangverenigingen, waaronder het mannenkoor 'Kunst en Broederschap', waarmee hij tijdens een internationaal concours te Keulen in 1891 de eerste prijs behaalde.
In 1892 ging Schmier naar Parijs, waar hij een vaste aanstelling kreeg als baszanger van de kerk Saint-Germain-des-Prés. Bovendien trad hij in Frankrijk op als operazanger en werd hij ten slotte benoemd tot 'professeur de chant' aan een Parijse theaterschool. Vanaf september 1893 zong Schmier weer doorlopend in Amsterdam bij het operagezelschap van De Groot. Na de geruchtmakende teloorgang van dit ensemble in maart 1895 en de daaropvolgende mislukte poging van de solisten de onderneming nog enige tijd op eigen initiatief voort te zetten, kwam de populaire zanger terecht bij de Nederlandsche Opera van C. van der Linden, die zich al eerder had afgescheiden van De Groot. Hier vervulde Schmier een tiental gastrollen. Daarnaast zong hij vaak als solist en maakte hij concertreizen. Bovendien schreef hij in 1895/1896 muziekrecensies voor de Amsterdamsche Courant en van 1895 tot 1897 biografieën van bekende zangers in het weekblad De Kunstwereld . Ook heeft Schmier in de loop der jaren verscheidene Franse opera's in het Nederlands vertaald, waarvan er later enige in druk verschenen zijn. In september 1896 werd hij als vaste kracht in het operagezelschap van Van der Linden opgenomen.
In juli 1897 zette De Groot in Amsterdam een nieuwe opera-onderneming op stapel: de sociëtaire Noord- en Zuid-Nederlandsche Opera-Vereeniging. Hij vond Schmier bereid toe te treden, niet alleen als zanger, maar ook als medebestuurder en muzikaal adviseur. Al binnen enkele maanden liep deze lichtvaardig opgezette onderneming op de klippen. Met het merendeel van zijn collega's, van wie de meesten uit Vlaanderen afkomstig waren, vertrok Schmier toen naar Antwerpen, waar hij opgenomen werd in het Nederlandsch Lyrisch Tooneel. Hier kreeg Schmier voor het eerst de gelegenheid rollen te vertolken in opera's van R. Wagner, maar omdat zijn bulderend basgeluid ongeschikt bleek voor deze hoog geschreven mannenrollen, werd het geen succes. Twee jaar hield hij het uit in Antwerpen. In 1899 verhuisde hij opnieuw naar Parijs, waar hij opnieuw kerkzanger in de Saint-Germain-des-Prés werd.
Na een half jaar zocht Schmier zijn heil weer in Nederland. Als concertzanger maakte hij met collega-artiesten tournees door het hele land en door het Duitse Rijngebied. Vanaf de zomer van 1901 beproefde Schmier zijn geluk bij het Amsterdamsch Lyrisch Tooneel. Bij dit gezelschap verwierf hij roem, onder andere met zijn creatie van 'Generaal Boem' in De groothertogin van Gerolstein van J. Offenbach. Deze onderneming ging eveneens roemloos ten onder, zodat de door tegenspoed achtervolgde Schmier in het voorjaar van 1903 opnieuw op straat kwam te staan. Hij bleef in Amsterdam wonen en vond wederom een bestaan als zangleraar. Zijn bekendste leerling uit deze periode was de latere koordirigent Julius Susan. Ook bleef Schmier als zanger optreden. Zo was hij jarenlang als solist op zondagen en bij plechtigheden te horen met het koor 'Ad Majorem Dei Gloriam' in de kerk van de Heilige Franciscus Xaverius ('de Krijtberg') in Amsterdam.
Al veel eerder was Schmier begonnen werkjes van bekende dichters van muziek - voor zang en piano - te voorzien, zoals 'Het Vinckenet' van Jacob Cats, 'De Pruimenboom' en 'Flipje, de vader en de tuinman' van Hiëronymus van Alphen, 'De Zelfmoordenaar' van Piet Paaltjens, 'De Leeuw' van De Schoolmeester en 'Ode aan de Stokvisch' van Koos Speenhoff. Wanneer hij geen engagement had, voorzag Schmier in zijn levensonderhoud met het zelf voordragen van deze doorgaans humoristische zangstukjes, waarbij hij zichzelf aan de vleugel begeleidde. Bij zijn collega-kunstenaars altijd al vermaard om zijn dolle invallen en snaakse grappen, deed hij met zijn komische voorkomen en optreden de zaal vaak krom liggen van het lachen. Vooral zijn 'Ode aan de Snert' was een daverend succes.
Deze optredens in alle uithoeken van het land - vaak als naprogramma bij de uitvoering van een toneel-, zang- of muziekvereniging - bezorgden Schmier grote populariteit. Al vanaf 1882 werden zijn geestige muziekstukjes in druk uitgegeven, aanvankelijk onder het pseudoniem J. Peakeln. In 1907 werden zij gebundeld in Proeven van naturalistische muziek . Een ander humoristisch werk dat door Schmier op onnavolgbare wijze werd voorgedragen was 'De Schipbreuk' van De Schoolmeester, getoonzet door Johan Wagenaar, waarin hij soms met de sopraan Catharina van Rennes optrad. Vanaf 1891 heeft hij als 'Sinterklaas' gezongen in Bernard Zweers' 'Sinterklaascantate' op een tekst van A.L. de Rop; hij werd daarbij begeleid door het Concertgebouworkest.
In de zomer van 1911 was Schmier gevraagd op te treden als de dikke, goedhartige burgemeester van het 'Oud-Hollandsche Marktplein', een volksvermaak in de tuin van het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam. Schmiers oubollige optreden en gevatte toespraken ontketenden menige lachsalvo bij het toegestroomde publiek. Ook op andere plaatsen in den lande heeft men Schmier in dezelfde creatie kunnen aanschouwen.
Ondanks de lauweren die Schmier als zanger oogstte, bleef kritiek hem niet bespaard: zijn stem bleek ongeschikt voor de hoge registers en werd als onbuigzaam beoordeeld. Bovendien is het hem nooit goed gelukt zijn spraakgebrek - waardoor hij de letters 'r', 's' en 'z' moeilijk uitsprak - te overwinnen.
Johan Schmier - wiens achternaam overigens niets heeft uit te staan met de toneelterm 'schmieren' - kende vele tegenslagen in zijn chaotisch verlopen artiestenloopbaan. Hij gaf echter nooit op en vond altijd blijmoedig een uitweg uit zijn benarde omstandigheden. Op zijn zestigste liet hij zich verschillende levensverzekeringen uitbetalen. Hij trad toen in het huwelijk en ging van zijn rust genieten in zijn nieuw gekochte villa 'Levenslust' in Heerenveen, ofschoon hij nog wel koordirigent bleef en muzieklessen gaf. Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog trad hij geregeld op voor de gemobiliseerde soldaten. De dood van de ijzersterke zanger op 63-jarige leeftijd kwam onverwacht. Bloedvergiftiging als gevolg van het wegsnijden van een vereelting aan een voet werd hem noodlottig.
P: Een overzicht van Schmiers belangrijkste composities in de onder L genoemde publicatie van Letzer.
L: Behalve necrologieën in o.a. De Telegraaf , 22-1-1915 (ocht.) en De Muziekbode , 30 (1915) 67-68 en 197: lemma door J.H. Letzer, in Muzikaal Nederland, 1850-1910 (Utrecht 1911) 157-158; Henk van Gelder, 'Mensen als de heer Schmier', in NRC Handelsblad , 17-2-1996; Annalen van de operagezelschappen in Nederland, 1886-1995 (Amsterdam [1996]).
I: Caecilia. Maandblad voor Muziek 72 (1915) tegenover p. 124
A.W.J. de Jonge
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)Laatst gewijzigd op 12-11-2013